Deel 3: Hoe het is om een donorkind te zijn
Marloes en ik sliepen vroeger vaak samen in mijn ouders’ bed. Mijn moeder had een dun en slap veren kussen, mijn vader een dik en zacht schuimkussen, dus moesten we eerst altijd vechten om wie welk kussen kreeg. We verzonnen vaak samen liedjes (vooral “Ik haat je, karaatje” en “Heyo, Captain Bed” waren potentiële hitnummers geweest), of moesten om de beurt op elkaars rug kriebelen. De ene keer kwam mijn vader ons een verhaaltje vertellen over Pipo de Clown en Mamaloe, mijn moeder kon niet zo goed verhaaltjes bedenken als mijn vader, dus die kwam de andere keer nog even met ons kletsen. Als we sliepen tilde mijn vader ons weer naar ons eigen bed.
Op één van die avonden legde mijn moeder ons in Jip en Janneke taal uit hoe en waarom wij via een donor waren verwekt (zie vorige post). Ik denk dat ik een jaar of vijf, zes was. Ik vond het allemaal vrij logisch en normaal, en heb geen moment mijn vader op een andere manier bekeken. Daarna ging mijn moeder weer naar beneden en vochten wij gewoon weer om het lekkere kussentje.
Deze week vroeg ik aan mijn zus of zij het al eerder wist, zij was tenslotte al tien. “Ik kan het me eigenlijk niet herinneren,” zei Marloes. “Dus volgens mij vertelde ze het heel jong en vaak, en niet op een ‘we moeten je iets vertellen’- achtige manier.”
Pas rond mijn twintigste begon ik mij soms dingen af te vragen. Ik zat niet lekker in mijn vel en voelde me soms ‘anders’. Mijn zus lijkt veel op mijn moeder, ik helemaal niet. Mijn moeder is klein en blond; ik lang en donker. Ook onze ogen, neus, mond, gezichtsvorm, bouw en mimiek zijn totaal anders. “Van wie benne jij er ientje?” (Dat is West-Fries voor: “Wiens dochter ben jij?”) vroegen mensen vroeger. Of later in Amsterdam, wanneer ik mijn ouders voorstelde: “Van wie heb jij dan die mooie bruine ogen?” Ook wordt er regelmatig gevraagd of ik Indisch/Zuid-Europees bloed heb. Op Java kneep een Indonesische vrouw in mijn zongebruinde huid. “You have Indonesian skin, where are you from originally?” Vroeg ze. Het zijn vragen waar ik het antwoord niet op weet.
Toch ben ik, behalve afkomst en misschien een foto, nooit geïnteresseerd geweest in het ontmoeten van mijn donor of eventuele halfzussen –en broers (er kunnen tot 25 kinderen verwekt worden van één zaaddonor). Degene van wie ik (hoogstwaarschijnlijk) mijn uiterlijk heb geërfd is niet mijn vader; mijn vader is degene die verhaaltjes voor mij verzon, naast mijn bed bleef zitten tot ik sliep als ik bang was, hutten voor mij en mijn buurjongen bouwde (en dus niet van die halve die jij waarschijnlijk had, maar ECHTE hutten met deuren, ramen en een waterdicht dak), mij zonder uitzondering van –en naar Schiphol bracht als ik weer eens een baan/vriendje/avontuur in het buitenland had en mij autorijlessen gaf. Ook over Marloes heb ik nooit in termen als ‘half-zus’ gedacht, ook al worden we nooit geloofd als we zeggen dat we zussen zijn. Als we dan vervolgens ook nog zeggen dat we uit Lutjebroek komen, is onze geloofwaardigheid helemaal verdwenen.
Ik voelde mij helemaal niet meer ‘anders’ toen ik bij de verloskundige alle vragen over erfelijke aandoeningen kon beantwoorden met een ‘nee’, en ook de termijnecho helemaal goed bleek te zijn. Ik was alleen maar trots dat mijn ouders de keuze destijds hebben gemaakt, waardoor ik nu lekker zorgeloos zwanger zit te zijn.
?